In april start “De zomer van Jeanne” in vijf musea in Nederland. Dichtbij huis in Almen en Zutphen. Die zomer betreft de opleving voor het werk van Jeanne Oosting (1898-1994). Tijdens een groot deel van haar leven kent ze roem en waardering. Toch is Oosting uit de canon gevallen.
De grote overzichtstentoonstelling in het Henriëtte Polak Museum rukt haar uit de vergetelheid. Dankzij onderzoek van Jolanda Withuis is het mogelijk verschillende perspectieven op leven en werk te leren kennen.
Deze lezing gaat in op Oostings kracht en kwetsbaarheid: op twee kanten van haar werk en op kunstenaars met wie zij zich omringt. Oosting is één van die vooruitstrevende vrouwen die begin twintigste eeuw strijd leveren voor een zelfstandig, werkend leven. In haar geval betekent dat een enorm conflict met haar familie en de standentrots van het Fries patriciaat. Ze weigert zich neer te leggen bij de voor haar uitgestippelde toekomst. In het Parijs van de jaren dertig komt Oostings rebelse karakter naar voren in experimentele grafiek. Ze werkt daar met Picasso zelfs op het atelier van William Hayter. Deze periode is het minst bekend. In Parijs ontdekt ze de zelfkant van het leven: bordelen, zwervers, drankzucht, het lesbische leven. Als vrouwelijke kunstenaar krijgt ze kritiek op haar etsen: „In dit rijk van wanhoop en eenzaamheid volgt men een vrouw niet gaarne”.
Oosting staat ook bekend om haar figuratieve werk vol klein geluk: kleurrijke stillevens, landschappen en interieurs die in het licht van moderne ontwikkelingen in de kunst mooi maar wellicht braaf aan doen. Rebel is zij slechts in deeltijd. Te mannelijk, typische vrouwelijk, te figuratief, Oosting heeft er lak aan. ‘Ik geloof niet aan schilderrichtingen, ik geloof in goede schilderijen’, schrijft ze. Alle modernismen die zij in haar lange leven de revue ziet passeren, gaan immers weer voorbij.